Bithynia

kaart(I) Bithynia (Βιθυνία) was, in de oudheid evenals thans, de naam van een landstreek in het noordwesten van Klein-Azië, die in het westen begrensd werd door de Propontis, in het noorden door de Zwarte Zee, in het oosten door het gebergte ten zuiden van Heraclea, in het zuiden door de middenloop van de Sangarius. De afstand tussen de Bosporus en Heraclea bedraagt ca. 200 km., tussen de Zwarte Zee en de middenloop van de Sangarius ruim 100 km. Het bergachtige land wordt door vele vruchtbare dalen doorsneden, die niet alleen graan en vruchten produceren maar ook het verkeer begunstigen. Vanaf de grijze oudheid fungeerde Bithynia met zijn vele havens aan de westkust als bruggehoofd in het verkeer tussen Europa en Klein-Azië.

Over de prehistorie van Bithynia is weinig bekend, Sinds ca. 1000 vC werd het land bewoond door Bithynoi, een krijgshaftig volk van thracische oorsprong. Op de bithynische kust stichtte Megara de kolonies Astacus (ca. 710 vC, dicht bij het latere Nicomedia) en Chalcedon (ca. 685 vC, aan de Bosporus). De verstandhouding tussen deze griekse steden en de inheemse bevolking was meestal slecht. Nadat het land ongeveer een eeuw bij het perzische rijk had behoord, wist het stamhoofd Doedalses in de tweede helft van de 5e eeuw vC een centraal gezag te vestigen, dat zich handhaafde tijdens de Diadochenoorlogen en vooral daarna in betekenis toenam. In 297 vC nam een zekere Zipoetes (297-ca. 280) de koningstitel aan. Hij en zijn opvolgers Nicomedes I (ca. 280-ca. 255), Ziaëlas (ca. 255-ca. 230) en Prusias I (ca. 230-ca. 182) voerden een agressieve expansiepolitiek en breidden hun gebied steeds verder uit ten koste van Astacus, Chalcedon en hun mysische, phrygische en paphlagonische buren, tot aan de monding van de Macestus in het westen en die van de Billaeus in het oosten. Nicomedes I, die op vele fronten tegelijk moest strijden, nam in 278 het noodlottige besluit, vanuit Europa de keltische Galaten te hulp te roepen, waardoor hij geheel Klein-Azië decennia lang aan barbaarse plunderingen prijsgaf. Hij verwoestte ook Astacus en stichtte in plaats daarvan Nicomedia (264 vC). Bithynia was een van de meest geduchte hellenistische rijken, hoewel de latere koningen Prusias II (ca. 182-149), Nicomedes II (149-128), Nicomedes III (128-95) en Nicomedes IV (95-74) zich hoofdzakelijk beperkten tot de handhaving van hun macht. Andere in deze eeuwen gestichte steden waren Apamea, Prusa en Nicaea, waar handel en cultuur tot grote bloei kwamen.

(II) De romeinse provincie Bithynia kwam tot stand in 74 vC doordat koning Nicomedes IV zijn rijk bij testament aan Rome vermaakt had. Pompeius voegde er na zijn overwinning op Mithridates VI in 63 vC het westelijke deel van het koninkrijk Pontus aan toe: sindsdien heette de provincie Bithynia et Pontus. Deze was van 27 vC tot keizer Marcus Aurelius bij de senatoriale provincies ingedeeld en werd bestuurd door een proconsul of propraetor, terwijl de belangen van de keizer door een procurator werden behartigd. Deze ontving onder Traianus (Plinius minor) en Hadrianus buitengewone volmachten wegens de grote betekenis van Bithynia voor de verbindingen met het Oosten; daarom ook maakte Marcus Aurelius (161-180) kort na het begin van zijn regering Bithynia tot een keizerlijke provincie. De reeds genoemde sieden en Byzantium, dat administratief bij Bithynia hoorde, beleefden in de keizertijd een nieuwe bloei, evenals in het voormalige pontische gebied Heraclea, Amisus en Sinope. In het gebied ten zuiden van Heraclea werden de romeinse kolonies Iuliopolis, Flaviopolis en Claudiopolis gesticht. In de 3e eeuw nC had het hele land veel te lijden van scythische invallen. Bij de rijksreorganisatie van Diocletianus (ca. 300) werd Bithynia in twee provincies verdeeld, Bithynia en Honorias, die tot de dioecesis Pontus behoorden. Tijdens Diocletianus en Constantijn was Nicomedia een tijdlang hoofdstad van de oostelijke helft van het romeinse rijk. Het christendom had in Bithynia reeds op het eind van de 1e eeuw ingang gevonden (vgl. 1Pt 1,1; Plinius minor). In Nicaea vergaderde in 325 het eerste oecumenisch concilie.


Lit. Plinius minor, Epistulae. Dio Chrysostomus, Orationes 38-51. - Brandis (PRE 3, 507-539). - J. Sölch, Bithynische Stadte im Altertum (Klio 19, 1925, 140-188). A. H. M. Jones, The Cities of the Eastern Roman Provinces (Oxford 1937) 148-174. F. K. Dörner, Inschriften und Denkmäler aus Bithynien (Istanbuler Forschungen 14, Berlin 1941). D. Magie, Roman Rule in Asia Minor (Princeton 1950). G. Vitucci, II regno di Bitinia (Rome 1953). [Nuchelmans]


Kaart