Cognomen, lett.'bijnaam'. Aanvankelijk droegen de Romeinen gewoonlijk twee namen, een praenomen (voornaam) en een nomen gentilicium (gens-naam). Vanaf ca. 300 vC plachten aanzienlijke families daaraan een cognomen toe te voegen (bv. Lucius Aemilius Paullus) ter onderscheiding van de verschillende tot een gens behorende families. Eerst in het begin van de keizertijd drong deze gewoonte in alle bevolkingslagen door. Voorzover het c. erfelijk was, kon daaraan als vierde naam nog een individueel cognomen worden toegevoegd (bv. Lucius Cornelius Scipio Barbatus).
Vrijgelaten slaven droegen praenomen en nomen van
hun voormalige heer, hun vroegere eigen naam als
c. (bv. Lucius Livius Andronicus). Bij adoptie nam
de geadopteerde de twee of drie namen van zijn
adoptant aan en voegde daaraan een c. toe dat met
behulp van het suffix -anus van zijn eigen nomen
gentilicium was afgeleid (bv. Publius Cornelius
Scipio Aemilianus, de tweede zoon van
Lucius Aemilius Paullus).
Lit. A. Mau (PRE 4, 225-230). - B. Doer, Die römische
Namengebung. Ein historischer Versuch (Stuttgart 1937).
[Nuchelmans]