Orfisme

Het griekse orfisme, waarvan de sporen in Attica en Magna Graecia opklimmen tot ca. 600 vC, was een niet te systematiseren religieuze stroming, die zich als eerste een stichter toeëigende (Orpheus, door zijn betoverende muzische begaafdheid en zijn afdaling in de onderwereld in de geheimen van de godheid resp. van het hiernamaals ingewijd), aan wie zij haar te boek gestelde leer toeschreef. Van deze pseudepigrafische gedichten zijn bewaard gebleven de Orphei Hymni (waarschijnlijk uit de 2e eeuw nC; met stoïcijnse inslag), de orfische Argonautica (ontstaan ca. 400 nC) en de Lithica (zonder relatie met de orfische leer). Verloren op fragmenten na zijn de werken over het ontstaan van kosmos, goden en mensen; deze orfische geschriften worden voor het eerst bij Euripides vermeld, terwijl Plato er als eerste uit citeert.

Volgens de orfische mythe schiep Tijd (Χρόνος) uit Aether het Oerei, waaruit Phanes ontstond (onder hem leefde het gouden mensengeslacht), die op zijn beurt Nacht (Nyx), Hemel (Uranus) en Aarde (Gaia) voortbracht. Cronus ontmande Uranus (nu ontstond het zilveren mensengeslacht), maar onderging hetzelfde lot vanwege Zeus, zijn uit Rhea geboren zoon. Zeus verslond Phanes, schiep het Al opnieuw en bracht uit zijn moeder Rhea-Demeter Persephone-Kore voort, uit wie Dionysus-Zagreus sproot. Deze werd door de Titanen verscheurd en verslonden, behalve het hart, waaruit Zeus Dionysus weer tot leven wekte. Uit de Titanen, neergebliksemd door Zeus, ontstond het derde geslacht der mensen. Voor deze mens, titanisch van herkomst maar tevens indirect dionysisch van inslag, is uiteindelijk het heil bereikbaar, indien hij het boze (titanische) element in zich bestrijdt en het goede (goddelijk-dionysische) spoor doet groeien.

Deze anthropogonie, gebaseerd op Dionysus, bevatte niet alleen originele elementen (het Oerei en Phanes), maar leverde vooral elen belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van de religieuze ideeën in Griekenland. De officiële legalistische godsdienst van de polis kon met name voor de aanhangers van het o. worden vervangen door een kathartisch mysticisme, waarin het individu voor het eerst centraal werd gesteld. Ca. 500 hadden nl. de verwante geestelijke bewegingen o. en pythagoreïsme oeroude ideeën gevaloriseerd over doodsoordeel, metempsychose en hiernamaalsvergelding, welke alle de mens als persoonlijk verantwoordelijk individu betroffen. De echo hiervan is duidelijk waarneembaar bij Pindarus en vooral bij Plato: de opvatting over σῶμα σῆμα (het lichaam als graf voor de ziel), de zieieleer (goddelijke oorsprong, vóórbestaan, zielsverhuizing), de voorstelling van een bestraffende onderwereld waaraan alleen de ingewijden ontkomen. Ingewijde in de mysteriën waarvan de stichting aan Orpheus is toegeschreven (over de inwijdingsritus is praktisch niets met zekerheid bekend) was de orphicus door een levenslang bestaan waarin aan lichamelijke reinigingen en vooral aan vegetarisme (invloed van de metempsychose) groot belang werd gehecht. Een dergelijk mysticisme, waarvan het hoge geestelijk peil der hoofdideeën door Pindarus en Plato was onderkend, hield echter geen stand tegenover de rationalistische opvattingen van de klassiek-griekse tijd. Wel bloeide het nog duidelijk, in syncretisme met de mysteries van Demeter en van Dionysus en met het pythagoreïsme, in de 4e en 3e eeuw vC in Magna Graecia: de belangrijkste testimonia zijn daar de lamellae aureae uit Thurium en van elders, met orfische verzen beschreven gouden plaatjes die als reispas voor de onderwereld aan de Ingewijden werden meegegeven in het graf. In de romeinse tijd kregen elementen van een zeker orfisch monotheïsme en vooral van de vergeldingsleer herhaaldelijk een soms welwillende aandacht bij de christelijke auteurs. De voornaamste betekenis van het o. ligt hierin dat het de zin voor gerechtigheid en (morele) reinheid heeft ontwikkeld bij het individu, voor wie het lot in het hiernamaals geconclitioneerd bleek te zijn door het eigen levensbeleid op aarde.



Lit. Lit. O. Kern (PRE 16, 1279-1290). R. Keydell/K. Ziegler (PRE 18, 1321-1417). - Uitgaven der orfische geschriften: A. Olivieri, Lamellae aureae orphicae (Bonn 1915). O. Kern, Orphicorum Fragmenta (Berlin 1922 = Zürich 1972). W. Quandt, Orphei hymni³ (Berlin 1962). Met franse vertaling: G. Dottin, Les Argonautiques d'Orphée (Paris 1930). - A. Boulanger, Orphée, Rapports de l'orphisme et du christianisme (Paris 1925). R. Eisler, Orphisch-dionysische Mysteriengedanken in der christlichen Antike (Leipzig 1925). V. Macchioro, Zagreus, Studi sull' orfismo (Firenze 1930). A. Krüger, Quaestiones Orphicae (Halle 1934). I. M. Linforth, The Arts of Orpheus (Berkeley 1941). W. Willi, Die orphischen Mysterien und der griechische Geist (Eranos-Jahrbuch 11, 1944, 61-105). K. Kerényi, Pythagoras und Orpheus³ (Zürich 1950). L. Moulinier, Orphée et Porphisme à l'époque classique (Paris 1955). W. K. C. Guthrie, Orpheus and Greek Religion³ (New York 1967). J. Croon, De Orphiek (Forum der Letteren 6, 1965, 17-34). M. L. West, The Orphic Poems (Oxford 1984). [Sanders]



Register