Aristocratie (ἀριστοκρατία, letterlijk 'heerschappij der ἄριστοι de 'besten', de 'adel'). Met deze term, die bij Thucydides (3,82) het eerst voorkomt, wordt in de griekse geschiedenis de staatsvorm aangeduid waarin een geprivilegieerde en gesloten maatschappelijke klasse die zichzelf als de ἄριστοι beschouwde - al dan niet als zodanig door de overige burgers erkend - de politieke macht bezat. In de meeste griekse stadstaten ontwikkelde zich in de 9e en 8e eeuw vC geleidelijk uit de erfelijke monarchie een erfelijke a., waarin alle bestuursfuncties bekleed werden door leden van de oude adellijke families εὐπατρίδαι 'welgeborenen', ἱππεῖς 'ridders' en dergelijke genaamd - die vrijwel alle grond en daarmee praktisch alle productiemiddelen (agrarische maatschappij!) in eigendom hadden en zich verbonden voelden door een exclusief ideaal van ἀρετή ('voortreffelijkheid'), dat zowel persoonlijke moed, lichamelijke behendigheid en daarmee verworven krijgsroem als individueel en sociaal plichtsbesef, rechtschapenheid en kunstzinnigheid omvatte. Deze regeringsvorm, die natuurlijk in de praktijk velerlei varianten vertoonde, was in de griekse staten ongeveer twee eeuwen vrijwel algemeen, tot in de 7e en 6e eeuw vC, toen hij op de meeste plaatsen tengevolge van de sociale en militaire veranderingen, waardoor een nieuwe categorie van bezitters en 'voortreffelijken' ontstond en ook een deel van de adel sterk in de richting van een geldadel evolueerde, overging in tyrannis en democratie, waarin de oude adellijke families nog lang een belangrijke rol speelden. Sinds de 5e eeuw vC wordt de term a., vooral in staatkundige beschouwingen, dikwijls in zijn ethisch idealistische grondbetekenis gebruikt, in tegenstelling tot de louter erfelijke of plutocratische a. en de uitwassen der democratie.
Een soortgelijke ontwikkeling voltrok zich in Rome,
waar na de afschaffing van het koningschap bijna
twee eeuwen alle bestuursfuncties in handen van de
oude patricische gentes
waren. Nadat in de 4e
en 3e eeuw de rechtelijke gelijkstelling van patriciërs
en plebs tot stand gekomen was, berustte de feitelijke
macht nog lange tijd bij een ambtelijke adel
(nobiles),
die samengesteld was uit oude patriciërs
en opgekomen plebejische families. Op het eind van
de 2e en in de eerste eeuw vC sloten de conservatieven
in Rome zich aaneen tot de partij der
optimates
(optimi = ἄριστοι), die de invloed van de
senaat trachtten te handhaven tegenover de verregaande
politieke en sociale hervormingsplannen der
populares.
Lit. J. Hasebroek, Griechische Wirtschafts- und Gesellschaftsgeschichte
1 (Tübingen 1931). - M. Gelzer, Die Nobilität
der römischen Republik (Leipzig 1912). F. Münzer,
Römische Adelsparteien und Adelsfamilien (Stuttgart 1920).
[Nuchelmans]