Semitische talen

Semitische talen (Semieten), talenfamilie van het flecterende type, die volgens Diakonoff (Semito-Hamitic Languages, Moskou 1965) in een protosemitisch stadium tot het type der z.g. ergatieftalen zou hebben behoord. De onderlinge verwantschap der s.t. is enigszins te vergelijken met die tussen bv. de germaanse talen binnen de indo-europesetalenfamilie.

Tot de s.t. behoren de volgende talen, welke men vroeger veelal naar geografisch gezjchtspunt als volgt placht in te delen.

(A) Noordoostsemitisch: het babylonisch-assyrisch of akkadisch.

(B) Noordwestsemitisch. Behalve de onlangs ontdekte, nog weinig onderzochte, uit het 3e millennium vC stammende taal van de noordwestsyrische stad Ebla, behoren hiertoe:

1. de taal van de pseudo-hiëroglifische inscripties uit Byblos, wellicht tot het oudere phenicisch behorend;

2: mogelijk de taal van de proto-sinaïtische inscripties (Sinaï);

3. de taal van de oudere teksten uit de palestijnse stad Lachis;

4. het z.g. amoritisch (Martu, Amorieten), met wellicht nog een ouder stadium, het oud-amoritisch, een taal die slechts zeer gebrekkig bekend is, hoofdzakelijk uit niet-akkadische semitische personennamen in oudakkadische en oudbabylonische teksten o.a. uit en Noord- en Noordwest-Syrië, en zich ook weerspiegelt in bepaalde noordwestsemitische namen uit de egyptische vervloekingsteksten (12e dynastie) op ostraca, gericht tegen o.a. palestijnse en syrische vorsten en bevolking;

5. het ugaritisch uit (Ugarit) Noordwest-Syrië

6. de taal van de glossen in de te El-Amarna (Amarna) gevonden correspondentie van de koningen Amenhotep III en IV met o.a. hun palestijnse en syrische vazallen, welke ook overigens verschillende kanaänese trekken vertoont;

7. de kanaänitische groep, omvattende:

a. het hebreeuws van het OT, dat ook later als geleerde en literaire taal in gebruik gebleven is (Talmud) en thans in gedeeltelijk gemoderniseerde vorm in Israel gesproken wordt;

b. het phenicisch met, vanaf de 9e eeuw vC, het punisch, de taal van de phenicische kolonies in het westen van de Middellandse Zee, vooral Carthago;

c. de taal op de stele van koning Mesa van Moab (9e eeuw vC), welke echter mogelijk als een vorm van hebreeuws beschouwd moet worden;

8. de arameese groep (aramees), bestaande uit:

a. het oud-aramees, de taal van de oudste arameese inscripties uit verschillende steden van Syrië en Assyrië (10e-8e eeuw vC), met een ten dele afwijkende taalvorm in twee inscripties uit Sam'al (thans Zinčirli/Senğirli), welke J. Friedrich (AS 16, 1965, 425-429) ja'udisch genoemd heeft (cf. P. Dion, La langue de Ya'udi, Waterloo, Ontario 1974);

b. het z.g-. rijksaramees (7e-4e eeuw VC), de kanselarijtaal ten dele van het nieuwassyrische rijk, en verder van het nieuwbabylonische (Mesopotamië III; IV G en H) en van het perzische rijk der Achaemeniden, voorts ook gebruikt in teksten uit Iran, Pakistan, Afghanistan, Arabië, Anatolië en voöral Egypte (bv. de papyri uit Elephantine) en in enkele delen van het OT (Dn 2,4b-7 ,28; Jr 10, 11; Gn 34,47; Ezr 4,8-6,18 en 7,22-26);

c. het westaramees, omvattende:

het nabatees, de schrijftaal van de Nabateeën, de arabische bevolking van Petra (1e eeuw vC tot 3e eeuw nC), welke tot in Griekenland en Italië en ook in de rollen van Qumran voorkomt;

het palmyreens, de taal van de eveneens arabische bevolking van Palmyra (1e eeuw vC, tot 3e eeuw nC), die tot in Zuid-Engeland aangetroffen is;

het joods-palestijnse aramees, dat in Palestina ten tijde van Jezus gesproken werd en o.a. voorkomt in de palestijnse targum, in het z.g. Genesis-apokryphon uit Qumran en in latere teksten uit de 2e tot de 5e eeuw nC (gedeeltelijk ook in een galileese vorm: sommige midrasjen en de talmud van Jeruzalem);

het samaritaanse aramees van de samaritaanse Pentateuch-targum (waarschijnlijk 4e eeuw nC);

het christelijk-palestijnse aramees, de taal van de christelijke Melkieten (5e-8e eeuw nC), overgeleverd in vertalingen van oud- en nieuwtestamentische teksten, preken, catechesen enz.;

het aramees dat thans nog gesproken wordt in enkele dorpen, o.a. Ma'lūla in de omgeving van Damascus;

d. het oostaramees, omvattende:

- het syrisch, oorspronkelijk de taal van de stad Edessa, thans Urfa in Zuidoost-Turkije, waarin van de 3e tot de 13e eeuw nC een rijke christelijke literatuur ontstond en die uiteengevallen is in een westelijke jacobitische en een oostelijke nestoriaanse taalvorm;

- het babylonische aramees, vooral bekend uit de babylonische talmud (4e-6e eeuw nC) en uit magische, meestal op schalen geschreven, teksten (5e en 6e eeuw);

- het mandees, de taal van de gnostische geloofsgemeenschap der Mandaei in Mesopotamië (3e-8e eeuw nC), welke een zeer oude, door het grieks w.einig beïnvloede vorm van het aramees vertoont;

- het aramees dat thans nog gesproken wordt in de Tūr 'Abdīn (Zuidoost-Turkije bij de syrische grens), bij Mosoel en bij het Oermia-meer.

(C) Zuidwestsemitisch. Dit omvat:

1. het arabisch, bestaande uit:

a. het preklassieke noordarabisch (5e eeuw vC - 4e eeuw nC) van de thamudische, lihjanitische en safaïtische inscripties (Safa);

b. het klassieke noordarabisch (4e eeuw - ca. 1000 nC; daarna volgens sommigen postklassiek), de taal van de koran en van een zeer uitgebreide literatuur (ook inscripties), en daarmee verbonden

c. de moderne arabische dialecten in Centraal-Azië, Iraq, Arabië, Syrië-Libanon, Palestina, Egypte, Soedan en de rest van Noord-Afrika; het maltees op Malta;

d. het oud-zuidarabisch (8e (?) eeuw vC - 6e eeuw nC), dat uiteenvalt in de door inscripties overgeleverde dialecten der Sabeeën, Mineeën, Qatabanieten, Hadramieten (Hadramaut) en Ausaniërs, en voorleeft in e. moderne zuidarabische dialecten als het allerlei oud-semitische elementen vertönende meḥri, het šhawri en het soqoṭri;

2. het ethiopisch, omvattende:

a. het oud-ethiopisch of ge'ez, overgeleverd in inscripties uit de eerste eeuwen nC, vooral uit Aksum. (4e eeuw nC) en in een uitvoerige, vooral christelijke literatuur;

b. de moderne ethiopische talen:

- in het noorden het tigriña en tigrē, welke laatste taal zeer oude semitische elementen bevat;

- het amharisch, de sterk door afrikaanse elementen beïnvloede officiële taal van Ethiopië; in het oosten het harari;

- ten zuidwesten van Addis Abeba het gurage; ook in deze beide talen is sterke invloed van de omringende koesjitische talen bespeurbaar.

Geheel onzeker is nog of de op Kreta gevonden inscripties die gesteld zijn in het z.g. lineair-A lettergrepenschrift, teksten in een semitische taal bevatten, zoals door enige onderzoekers vermoed wordt. Tegenwoordig maken sommigen terecht bezwaar tegen bovenstaande indeling van de s.t.; men heeft zich gerealiseerd dat ze door allerlei grammaticale en lexicale isoglossen doorbroken wordt, die talen uit verschillende geografische groepen soms met elkaar gemeen hebben tegen de talen van de eigen groep in. Daarom is bv. voorgesteld de verschillende talen achter elkaar te noemen in de volgorde van hun eerste schriftelijke fixering, of de talen cirkelvormig aldus te groeperen dat zuidarabischethiopisch door het akkadisch en noordarabisch geflankeerd wordt, het kanaänitisch door het akkadisch en aramees, terwijl dit laatste weer bij het noordarabisch aansluit. De geografische indeling van de s.t. houdt ook onvoldoende rekening met zowel de latere uitbreiding van die talen (bv. akkadisch te Ugarit, Alalach (Noord-syrië) en Hattusas (Boğazköy), aramees in Pakistan en Afghanistan, noordarabisch in Mesopotamië en Marokko!) als met de steeds duidelijker wordende verwantschap van de s.t. met de berber-, koesjitische en nigerotsjadische talen in Afrika.

(II) Ontstaan en uitstralingsgebied der s.t. Zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is de vraag te beantwoorden hoe de onmiskenbare onderlinge verwantschap der s.t. genetisch-historisch te begrijpen is; even moeilijk is de vraag naar een eventuele 'Urheimat', vanwaar de s.t. zich zouden hebben verbreid. Omstreden is verder de vraag of men als oudste vorm van semitisch een oersemitisch mag aannemen en zo ja, hoe men zich dit zou moeten voorstellen. G. Bergstrasser (Einführung in die semitischen Sprachen, München 1928) zag dit oersemitisch niet als een chronologisch en ruimtelijk vast begrensde, uniforme taal, doch als verzamelnaam van al datgene wat wij als aan de ontwikkeling der verschillende ons nu bekende s.t. voorafgaand kunnen reconstrueren. Onder dit begrip oersemitisch moeten dan echter noodzakelijkerwijze taalfeiten van zeer verschillende ouderdom en verbreiding vallen, daar, zoals G. Bergstrasser waarschuwt, de verschillende ons bekende taalverschijnselen in zeer verschillende mate mogelijkheden tot reconstructie van voorstadia bieden, en verder omdat het aldus ontsloten oersemitisch zelf weer product van een ontwikkeling uit oudere stadia is. Doch ook wanneer men van één Semitische oertaal als hypothese zou mogen uitgaan, zou het geenszins duidelijk zijn welke conclusies daaruit ten aanzien van de genese der s.t. zouden kunnen worden getrokken. Men zou dan bepaalde verschillen tussen s.t. die ons uit verschillende historisch op elkaar volgende perioden overgeleverd zijn, eventueel als weerspiegelingen van intussen in de oertaai plaatsgevonden evoluties kunnen verklaren, bv. het ontbreken van twee prefigerende 'tempora' in de door sommigen jongere s.t. genoemde talen aramees en noordarabisch, welke 'tempora' wèl in het akkadisch aangetroffen worden; doch een dergelijke constructie bevredigt niet recht, ook al omdat ze waarschijnlijk te simplistisch gedacht is. Zij wordt bv. ook weersproken door het feit dat het oud-ethiopisch (ge'ez) twee prefigerende vormen, nl. je qattel (indicatief) en jeqtel (subjunctief), bezit.

Wel kan men vermoedelijk met I. M. Diakonoff in de s.t. en het hamitisch verschillende ontwikkelingsfasen onderscheiden, nl.

a. een oudere fase, waarin het oorspronkelijke fonologische systeem en de zichtbare nominale en verbale flexie goed bewaard zijn;

b. een middelfase, waarin het fonologische systeem vereenvoudigd is, afval van korte eindvocalen bij nominale en deels ook verbale flexie optreedt en ten dele een vernieuwing van het morfologische systeem te zien is;

c. de nieuwe fase, waarin vernieuwing van het fonologische en volledige nieuwe vormgeving van het morfologische systeem optreedt.

Er blijkt dan dat, uit dit gezichtspunt gezien, de verschillende talen in hun schriftelijke optekening (dode talen), resp. moderne stand (colloquials) in verschillende stadia (soms bij één taal!) worden waargenomen, nl. akkadisch: fasen a en b; amoritisch en vermoedelijk ook ugaritisch: fase a; klassiek noordarabisch: fasen a en b; hebreeuws, phenicisch-punisch, ge'ez, verschillende oudere arameese en verschillende moderne arabische dialecten: fase b; moderne arameese dialecten, sommige nieuw-zuidarabische en nieuw-ethiopische talen: fase c. In talen van een jongere verschijningsvorm kunnen dus nog oudere trekken voorkomen, bv. het fonologisch systeem van het klassieke noordarabisch (vgl. ook het mandees, het tigrē en het meḥri). Over het uitstralingsgebied der s.t. is veel gespeculeerd, ook reeds vóór het bekend worden der afroaziatische talensamenhang. Men ziet de dingen veelal zo dat de sprekers van de s.t. deels in verschillende grote golven en deels door langzame infiltraties uit de steppengebieden van Arabië en Syrië in de cultuurgebieden van het westen (Palestina-Syrië) en oosten (Mesopotamië) zijn binnengekomen. W. von Soden vermoedt omstreeks het midden van het 3 e millennium vC een invasie van grote groepen semitischtaligen, nl. van de Akkadiërs (Mesopotamië III; IV D) en van de Oud-Amorieten, daarna van ca. 2000 tot 1700 vC eeuwen van sterke druk der Kanaänieten (Kanaän) op Mesopotamië, waarop na ca. drie eeuwen zonder grotere invallen, in de 14e eeuw vC de invasie der Arameeën in het noordsyrische gebied begon. Uit een onderzoek van J. Henninger (Über Lebensraum und Lebensformen der Frühsemiten, Köln/Opladen 1968) blijkt dat men in de loop van de tijd aan Arabië, Mesopotamië, de meer naar het noordoosten of noordwesten gelegen gebieden en later aan Noord-Afrika als eventuele Urheimat van de s.t. sprekende volkeren heeft gedacht. Nauw verbonden hiermee is de vraag naar de leefwijze van deze mensen. Volgens J. Henninger kunnen zij nog geen krijgszuchtige kameelnomaden zoals de latere en ten dele hedendaagse bedoeïenen geweest zijn, doch waren ze vermoedelijk veeleer ezel- en kleinveenomaden met deels reeds primitieve vormen van landbouw. Dan zouden zij echter niet in Centraal-Arabië kunnen hebben gewoond, doch eerder in de syro-arabische steppezone of meer noord(west)elijk. Wellicht hebben de sprekers der afro-aziatische talen oorspronkelijk in Noord-Afrika gewoond en is, nadat deze taalgemeenschap uiteengegaan was, een randgebied van Arabië het uitstralingsgebied der semitischtaligen geworden. Men krijgt echter ook steeds meer oog voor het methodische feit dat de onderlinge verwantschap der s.t. niet noodzakelijk moet doen besluiten tot een oorspronkelijke etnische gemeenschap in enigerlei vorm in een gezamenlijke leefruimte of Urheimat. Tot voorzichtigheid maant bv. de ons bekende situatie bij de volkeren met romaanse talen, alsmede het feit dat eventuele gezamenlijke raskenmerken bij deze volkeren niet te ontdekken zijn, evenmin als een gemeenschappelijke oergodsdienst(vorm) bij de semitischtaligen, al meent W. von Soden dat er bij hen wel enkele voor allen karakteristieke religieuze, culturele en sociale trekken te onderkennen zijn (bij J. Henninger, o.c. 53, 60v).

(III) Kenmerken en typering der s.t. Enkele voor het Semitische taaitype bijzonder karakteristieke verschijnselen zijn de volgende:

1. De belangrijke rol van tweeconsonantische wortels. Deze worden niet zelden met een derde consonant - vóór, tussen of achter de andere uitgebreid tot de in de s.t. het meest voorkomende z.g. drieradicalige wortels, waarbij de toegevoegde radicaal verschillen in betekenis (nuance) van de grondwortel kan uitdrukken, bv. noordwestsemitisch rḥm 'medelijden hebben met' en nḥm 'troosten', beide van ḥm; vgl. ook bij zuiver tweeradicalige (zwakke) verba de soms mogelijke wortel variabiliteit, bv. akkadisch dūk 'doden' en dkk 'stampen (in vijzel)'.

2. De speciale structuur der wortels, nl. starre nominale wortels, waarvan oorspronkelijk slechts één substantief met veelal concrete betekenis wordt afgeleid (bv. kalbu 'hond'), en verbale wortels, waarvan een verbum en verschillende nomina afgeleid worden; tot dit doel dienen verschillende speciale toegevoegde morfemen, bv. bij akkadisch šrq 'stelen': išriq 'hij stal', išarriqū 'zij (masc.) stelen', šarrāqum 'dief', šarrāqūtum 'diefstal'.

3. De incompatibiliteit van bv. identieke of homorganische consonanten op de eerste en tweede plaats in een drieradicalige wortel.

4. De fonologische functie en het gedrag in speciale omgeving van laryngalen, faryngalen, velairen en emfatische (gevelariseerde) consonanten, die veelal hun uitwerking op de kleur der vocalen hebben of elkaar assimilatorisch beïnvloeden.

5. Het gebruik van apofonie voor morfologische differentiatie, bv. in het arabisch in passiefvormen als qutila/'juqtalu 'hij werd/wordt gedood' bij actief qatalal jaqtulu en bij interne pluralia zoals riğalun 'mannen' bij singularis rağulun, kutubun 'boeken' bij kitābun.

6. Enkele goed-verdeelde sectoren van gemeenschappelijk Semitisch vocabularium in de verschillende s. t.

7. Als fundamenteelste maatstaf van Semitische linguïstische identiteit het samenspel van het Semitische linguïstische systeem als geheel, eerder dan aan- of afwezigheid van individuele trekken in afzonderlijke talen.

Aan deze zeven door Ullendorff (in T. A. Sebeok e.a. edd., Linguistics in South West Asia and North Africa, 1971, 268-272) genoemde kenmerken kunnen nog de volgende worden toegevoegd:

8. Het pronomen personale. Dit kent zelfstandige (bv. akkadisch anāku 'ik' nominatief, jâti accusatief, jâši(m) datief) en enclitische vormen, welke aan nomina gevoegd bezit aangeven, aan verba daarentegen datief- of accusatiefobject (bv. 1e persoon enkelvoud -i: genitief; ni. accusatief; akkadisch -a(m): datief; 2e persoon enkelvoud mannelijk -ka, resp. -ku(m)). Het akkadisch heeft zelfstandige pronomina possessiva, bv. jûm, 'de mijne'. Het pronomen interrogativum en indefinitum onderscheidt, anders dan de andere voornaamwoorden (behalve 'ik' voor beide geslachten), geen mannelijk en vrouwelijk, maar mannelijk/ vrouwelijk (bv. akkadisch mannu(m) 'wie?') van onzijdig (mīnum 'wat?').

9. Het nomen onderscheidt een mannelijk en een vrouwelijk, welk laatste meestal door het morfeem -(a)t (oorspronkelijk blijkbaar ter aanduiding van nomina unitatis; vgl. arabisch baqarun 'rundvee', baqaratun 'koe') aangeduid wordt. In het enkelvoud onderscheidt het nomen drie casusuitgangen: -u (nominatief), -i (genitief), -a (accusatief) (triptotische declinatie; het arabisch kent vele nomina met diptotische declinatie, d.w.z. nominatief op -u, genitief/ accusatief op -a); het meervoud heeft nominatief op -u, genitief/accusatief op -i, verder (ook in het ethiopisch) vele interne pluralia; de dualis heeft nominatief op -ā, genitief/accusatief op -ai (-ī/-ē). Bij de van verba afgeleide nomina corresponderen met vaste nominale vormen veelal vaste betekenisklassen, bv. van nph 'blazen' nāppdhum 'smid' (voor beroepen en bezigheden), van prs 'scheiden' pārisum 'hij die scheidt' (participium van de grondstam van het verbum).

10. Bij de hoofdtelwoorden van 3 tot en met 10 treedt normaal (behalve in het ugaritisch, dat vele uitzonderingen heeft) geen congruentie in geslacht op tussen het telwoord en het getelde, bv. akkadisch šalaš(a)t ūmī 'drie dagen', hebreeuws bānōt šālōš 'drie dochters'.

11. Het verbum kent dezelfde geslachten en getallen als het nomen; het heeft zeven modi: indicatief, affirmatief, precatief, cohortatief, imperatief, vetitief en prohibitief. Een speciale ventief bij verba van 'gaan' om een 'komen' uit te drukken heeft het akkadisch met behulp van het datiefsuffix van de 1e persoon enkelvoud -am (-nim na vocalische uitgang) gevormd. De prefigerende verbaalvormen, bv. akkadisch iparras en iprus, duiden deels aspecten (duratief resp. punctueel aspect), deels - daarmede wel samenhangend - tempora (praesens-futurum resp. praeteritum) aan. De eerste vorm schijnt in de jonger overgeleverde s.t. niet (meer?) voor te komen. Daarnaast komt nog een statief of perfectum voor, dat met gesuffigeerde pronominale elementen geconjugeerd wordt en eigenlijk als een tot een soort geconjugeerd toestandsadjectief of substantief (bv. akkadisch kašdāta 'gij zijt aan het doel' (intransitief)/'gij houdt in bezit' (transitief)) geworden nominale zin. Het akkadisch heeft nog een geprefigeerd tempus met t-infix (voltooide handeling met voortdurend effect). Ter aanduiding van het actief, passief, reflexief, intensief, conatief en causatief hebben de s.t. bepaalde verbaalstammen, bv. in het akkadisch van de wortel prs 'scheiden': grondstam parāsum (actief), purrusum (bij intransitieve verba factitief; kan ten dele ook intensiviteit van handelingen, meervoudig subject of object aanduiden), šuprusum (causatief bevat het anaforisch pronomen šū ter aanduiding van de persoon die de handeling in opdracht moet verrichten; evenzo bv. in het hebreeuws jaqtil/jahaqtilu, waar in ha het pronomen te zien is), naprusum (passief), pitrusum (met -ra-infix; o.a. wederkerig); verdei bezit het akkadisch een iteratief-habitatief infix -tan-, bv. iptanarras 'hij scheidt steeds weer'. Tenslotte verdient het feit vermelding dat het zwakke verbum, d.w.z. de verba met na- en wa-praeformans, die met lange vocaal in het midden (-ū, -ī- en ten dele ook -ā-, -ē-), met lange eindvocaal (-ū, -ī- en deels -ā, -ē) en met verlengde tweede radicaal, met bepaalde betekenisklassen verbonden is; zo duiden verba met nameermalen geluiden (bv. akkadisch nbh 'buh doen, blaffen') of richtingen (bv. ndn; '(weg)geven'), die met -ī- functies van lichaam of psyche aan (bv. akkadisch sīh 'lachen'), terwijl die met verlengde tweede radicaal z.g. kettingduratieven aangeven (bv. akkadisch mdd 'uitmeten' van bv. graan met schepelmaat). Bij het drieradicalige verbum vindt men soortgelijke klassen en hangt de wortelvocaal met (in)transitiviteit der verba samen (bv. akkadisch de verba met Ablaut (a/u, bv. prs 'scheiden': iparras/ iprus) meestal transitief; die met u/u (bv. rpd 'lopen: irappud/irpud) meestal intransitief).

12. De syntaxis der s.t. onderscheidt nominale zinnen (zonder copula 'zijn' met volgorde subject-predicaat) en verbale zinnen met volgorde predicaatsubject (slechts in het akkadisch omgekeerd, waarschijnlijk onder invloed van het sumerisch). Paraen hypotactisch zinsverband komen voor. In het laatste geval treedt de verhaalvorm in het akkadisch in de subordinatief op -ū, bv. inūma illiku 'toen hij ging'. In deze en andere talen kan de relatieve zin o.a. voorafgegaan worden door een pronomen, dat hem als attributieve zin inleidt; zo in het arabisch 'alladī 'degene die' (onbepaald daarentegen door man 'iemand die'); in het akkadisch daarentegen door het determinatiefpronomen ('hij van ...'), dat als regens van een in de genitief te denken relatieve zin (dus status-constructus) fungeert, bv. bītum ša ipušu 'het huis, dat (eig. 'van') hij bouwde' (ook komt de constructie zonder ša voor: bīt ipušū, waar de genitiefconstructie door het ontbreken van de casusuitgang na bīt duidelijk is).

(IV) Schrift.
Het akkadisch werd geschreven met syllabisch spijkerschrift, het ugaritisch met een alfabetisch spijkerschrift met in zijn volledigste vorm dertig tekens. Geschreven werden de beide schriftsoorten van links naar rechts, anders dan de in omgekeerde richting geschreven, oorspronkelijk geheel vocaalloze alfabetschriften, welke ter weergave van de andere s.t. dienden. Voor meer details Schrift.


Lit. Bibliografie: J.H. Hospers ed., A Basic Bibliography for the Study of the Semitic Languages 1-2 (Leiden 1973v). Geschiedenis van de bestudering der s.t.: T. A. Sebeok e.a. edd., Linguistics in South West Asia and North Africa (Current Trends in Linguistics 6, Den Haag/Paris 1971).
Over de Semieten: S. Moscati, Geschichte und Kultur der Semitischen Völker (Stuttgart 1953). J. Henninger, Über Lebensraum und Lebensformen der Frühsemiten (Köln/Opladen 1868).
Algemeen: C. Brockelmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik der semitischen Sprachen 1-2 (Berlin 1908-1913 = Hildesheim 1961). Id., Précis de linguistique sémitique (Paris 1910). G. Bergsträsser, Einführung in die semitischen Sprachen (München 1928 = Darmstadt 1977). Z. S. Harris, Development of the Canaanite Dialects (New Haven 1939). Fück, Arabiya. Untersuchungen zur arabischen Sprach- und Stilgeschichte (Berlin 1950). A. Baumstark/C. Brockelmann B. Spuler e.a., Semitistik (Handbuch der Orientalistik 1, 3, Leiden 1953v, 21964). E. Ullendorff, The Semitic Languages of Ethiopia. A comparative phonology (London 1955). W. von Soden, Zur Einteilung der semitischen Sprachen (Wiener Zeitschrift für die Kunde des Morgenlandes 56, 1960, 177-191). S. Moscati e.a., An Introduction to the Comparative Grammar of the Semitic Languages. Phonology and morphology (Wiesbaden 1964, 21969). I. M. Diakonoff, SemitoHamitic Languages. An Essay in Classification (Moskou 1965). G. Garbini, Le lingue semitiche. Studi di storia linguistica (Napels 1972). R. Hetzron, Ethiopian Semitic. Studies in classification (Manchester 1972). M. M. Bravmann. Studies in Semitic Philology (Leiden 1977).
Enige belangrijke grammatica's: W. von Soden, Grundriss der akkadischen Grammatik (AnOr 33, Rome 1952; met Ergänzungsheft, AnOr 47, 1969). E. Wagner, Syntax der MehriSprache unter Berücksichtigung auch der anderen neusüdarabischen Sprachen (Berlin 1953). A. F. Beeston, A Descriptive Grammar of Epigraphic South Arabian (London 1962). R. Macuch, Handbook of Classical and Modem Mandaic (Berlin 1965). F. H. Grotzfeld, Syrisch-arabische Grammatik (Wiesbaden 1965). E. Reiner, A Linguistic Analysis of Akkadian (Den Haag 1966). R. Meyer, Hebraische Grammatiks (Samml. Göschen 763/763a/763b/764/764a/764b/ 5765 4765, Berlin 1966-1972). R. Degen, Altaramàische Grammatik der Inschriften des 10.-8. Jh. v. Chr. (Wiesbaden 1969). J. Friedrich/W. Röllig, Phönizisch-Punische Grammatik2 (AnOr 46, Rome 1970). W. Fischer, Grammatik des klassischen Arabisch (Wiesbaden 1972). H. Jacobi-Lamotte, Grammatik des thumischen Neuaramäisch (Nordostsyrien) (Wiesbaden 1973). S. Segert, Altaramäische Grammatik mit Bibliographie, Chrestomathie und Glossar (Leipzig 1975). Id., A Grammar of Phoenician and Punic (München 1976). T. Lambdin, Introduction to Classical Ethiopic (Cambridge Mass. 1978). J. Hartmann, Amharische Grammatik (Wiesbaden 1979).
Enige grammaticale studies: O. Rössler, Verbalbau und Verbalflexion in den semito-hamitischen Sprachen (ZDMG 100, 1950, 461-514). Id., Der Semitische Charakter der libyschen Sprache (ZA 50, 1952, 212-250). G. J. Botterwerk, Der Triliterismus im Semitischen (Bonn 1952). A. Klingenheben, Die Präfix- und die Suffixkonjugationen im Hamitosemitischen (Mitteilungen des Institutes für Orientforschung 4, Berlin 1956, 211-277). F. Rundgren, Intensiv und Aspektkorrelation. Studien zur äthiopischen und akkadischen Verbalstammbildung (Uppsala/Wiesbaden 1959). W. Fischer, Die demonstrativen Bildungen der neuarabischen Dialekte. Ein Beitrag zur historischen Grammatik des Arabischen (Den Haag 1959). J. M. Solá-Solé, L'infinitif sémitique (Paris 1961). F. Rundgren, Erneuerung des Verbalaspeks im Semitischen. Funktionell-diachronische Studien zur semitischen Verblehre (Uppsala 1963). W. Eilers, Zur Funktion von Nominalformen. Ein Grenzgang zwischen Morphologie und Semasiologie (WdOr 3, 1964, 80-145). J. Aro, Die Vokalisierung des Grundstammes im semitischen Verbum (Studia Orientalia 31, Helsinki 1964). H. B. Huffmon, Amorite Personal Names in the Mari Texts (Baltimore 1965). A. Bloch, Die Hypotaxe im Damaszenisch-Arabischen mit Vergleichen zur Hypotaxe im Klassisch-Arabischen (Wiesbaden 1965). M. Wagner, Die lexikalischen und grammatikalischen Aramaismen im alttestamentlichen Hebräisch (BZAW 96, Berlin 1966). E. Jenni, Das hebräaische Pi'el. Syntaktisch-semasiologische Untersuchung einer Verbalform im Alten Testament (Zürich 1968). F. A. Pennachietti, Studi sui pronomi determinativi semitici (Napels 1968). C. Fontinoy, Le duel dans les langues sémitiques (Paris 1969). S. A. Kaufman, The Akkadian Influences on Aramaic (Assyriological Studies 19, Chicago 1974). W. Diem, Hochsprache und Dialekt. Untersuchungen zur heutigen arabischen Zweisprachigkeit (Wiesbaden 1974). E. Y. Kutscher, Studies in Galilean Aramaic (Jerusalem 1976). W. Richter, Grundlagen einer althebraischen Grammatik 1-2 (St. Ottilien 1978).
Lexicografie: S. Segert, Considérations on Semitic Comparative Lexicography (ArOr 28, 1960, 470-487). M. Held. Studies in Comparative Semitic Lexicographie (AS 16, 1965, 395-406). B. Landsberger, Akkadisch-Hebräische Wortgleichungen (Hebraische Wortforschung, Festschrift W. Baumgartner, VT Suppl. 16, Leiden 1967, 176-204). D. Cohen, Dictionnaire de racines sémitiques ou attestées dans les langues sémitiques (Den Haag 1970vv; vgl. W. von Soden, Or 42, 1973, 142-148). P. Fronzaroli ed., Studies on Semitic Lexicography (Quaderni di Semitistica 2, Florence 1973).
Voor woordenboeken van de verschillende s.t.: zie het bovengenoemde werk van J. H. Hospers; voor nieuwarameese dialecten o.a. bij F. Rosenthal, Die aramaistische Forschung seit Th. Nöldeke's Veröffentlichungen (Leiden 1939, 21964) 160-172, 262-269.
[Römer]


Afkortingen  Kaart