Rome - Religie

De R. beschouwden zichzelf als de meest godsdienstige mensen ter wereld. Religio bestond voor hen echter vooral uit het nauwgezet nakomen van godsdienstige verplichtingen, die werden gekenmerkt door een extreem formalisme. Het ius divinum legde de Romein, wilde hij de gunst van de godheid verwerven, a.h.w. de juridische plicht op haar het haar toekomende te geven. Daarbij leidde de opvatting dat elke godheid haar eigen, vaak ook locaal begrensd arbeidsterrein had tot grote verdraagzaamheid. Met theologische bespiegelingen hebben de R. zich nauwelijks ingelaten. Van transcendente opvattingen en verwachtingen is bij hen geen sprake. Een godsdienstige zedeleer ontbrak evenzeer als een persoonlijke relatie met de godheid. Ook een homogeen leerstellig systeem was volstrekt onbekend.

(A) Historisch overzicht. De romeinse godsdienst zowel van de tijd der republiek als van de keizertijd is een samenstel van eigen en vreemde elementen en vertoont een grote verscheidenheid. De loop van de geschiedenis bracht de R. reeds vroeg in contact met andere volken. Zo drongen ook uitheemse bestanddelen hun godsdienst binnen. Een belangrijke rol bij de organisatie van de godsdienst werd aan de etruskische koning Numa Pompilius toegeschreven. Zoveel is zeker dat in de romeinse godsdienst talrijke etruskische elementen aangetroffen worden; men vindt ze op het gebied van de godheden zelf (bv. de trias Iuppiter, Iuno en Minerva), bij de tempelbouw, de mantiek, de kalender, de processies en de spelen.

Veel uitgebreider nog was sinds de 5e eeuw vC het contact met de Grieken, aan wie de R. menige godheid ontleenden, waarmee zij eigen, daarop gelijkende goden identificeerden. Zo kregen reeds in het begin van de republiek de Dioscuren een tempel op het Forum; in 312 vC werd de cultus van Hercules (Ἡρακλῆς) officieel overgenomen. Apollo, Aesculapius (Ἀσκληπιός), Proserpina (Περσεφόνη), Bacchus en anderen volgden, en met hen de aan de R. oorspronkelijk vreemde antropomorfe voorstelling van de goden.

Dat dit alles ondanks de romeinse verdraagzaamheid niet zonder moeilijkheden verliep, blijkt uit maatregelen die de senaat eind 3e eeuw vC trof tegen het binnendringen van vreemde riten en culten. Dit optreden, waaraan geen godsdienstige overtuiging, maar slechts bezwaren tegen uitspattingen en bezorgdheid om de gevestigde orde ten grondslag lagen, vond zijn hoogtepunt in het Senatusconsultum de Bacchanalibus (186 vC), waardoor vele deelnemers aan de excessen van de Bacchus-dienst terechtgesteld of in de kerker geworpen werden en de cultus zelf drastisch aan banden werd gelegd (Bacchanalia).

Bij de griekse goden voegden zich na ca. 200 vC diverse godheden uit alle delen van het groeiende rijk. Uit Klein-Azië kwamen (Cybele en Attis, uit Egypte Isis en Serapis, uit Perzië de Mithrasdienst, en ook in de noordelijke provincies vonden inheemse godsdiensten aanhangers onder de soldaten en burgers van Rome. De oosterse erediensten gingen vaak gepaard met exotische ceremoniën en mysteriën, die het volk te meer aanspraken naarmate de oude godsdienst minder bevredigde. Ten tijde van Augustus was, vooral in ontwikkelde kringen, het oude godsgeloof verdwenen, waren veel religieuze activiteiten in onbruik geraakt en tempels vervallen. Oorzaak hiervan waren het misbruiken van de godsdienst voor politieke doeleinden en de kritiek van de zijde van de wijsbegeerte, die leidden tot een godsdienstige skepsis, waarvan de dichter Lucretius een der voornaamste exponenten is.

Tegelijk echter openbaarde zich in de keizertijd een streven naar wijsgerige beschouwingen over de godheid, vooral bij de stoa en het neopythagorisme.

Dit ging gepaard met een verlangen naar meer hoopgevende levensperspectieven dan de traditionele godsdienst bood. Het oosterse mysticisme en de astrologie leken dit uitzicht te bieden. Augustus' poging om de oudromeinse godsdienst te herstellen bracht dan ook hooguit een uiterlijke opleving, geen innerlijke oplossing. Sterk politiek getint was trouwens de door hem gepropageerde cultus van de gens Iulia en vooral de keizercultus, die als middel werd gezien tot toetsing van de loyaliteit van de burgers. Dit laatste moest tot conflicten leiden met monotheïstische religies als het jodendom en het opkomende christendom. Deze brachten, evenals genoemde wijsgerige stromingen, op het gebied van het godsdienstig denken, een grote omwenteling teweeg.

De meest ingrijpende religieuze verschijnselen van de latere keizertijd waren de introductie van de cultus van Sol Invictus en de worsteling van het christendom in het bonte godsdienstige patroon van het keizerrijk, een worsteling die met het Edict 'van Milaan (313) leidde tot een voorlopige en later, na mislukte pogingen als die van Iulianus tot restauratie van het heidendom, tot een definitieve zege van het christendom, toen Theodosius I dit in 391 tot staatsgodsdienst verhief en alle heidense culten verbood.


Algemene literatuur: W. W. Fowler, The Religious Experience of the Roman People (London 1911 = New York 1971). G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer² (München 1912 = 1971). A. Grenier, Les religions étrusque et romaine (Paris 1948). H. J. Rose, Ancient Roman Religion (London 1949). J. de Lepper, De godsdienst der Romeinen (Roermond/Maaseik 1950). F. Altheim, Römische Religionsgeschichte 1-2 (Bern 1956). J. Bayet, Histoire politique et psychologique de la religion romaine (Paris 1957, ²1969). K. Latte, Römische Religionsgeschichte (München 1960, ²1967). G. Dumézil, La religion romaine archaïque. Avec un appendice sur la religion des Etrusques (Paris 1966, ²1974; engelse vertaling: Archaic Roman Religion, Chicago 1970). R. M. Ogilvie, The Romans and their Gods in the Age of Augustus (London 1969; nederlandse vertaling: De Romeinen en hun goden, Bussum 1974). J. Ferguson, The Religions of the Roman Empire (London 1970). M. Le Glay, La religion romaine (Paris 1971, ³1974). A. Pastorino, La religione romana (Milaan 1973). J. Le Gall, La religion romaine de Pépoque de Caton l'Ancien au règne de Pempereur Commode (Paris 1975). R. Muth, Vom Wesen römischer 'religio' (in: H. Temporini/W. Haase edd., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt 2, 16, Berlin/New York 1978). H. Temporini/W. Haase edd., Aufstieg und Niedergang der römischen Welt II, 16-25. Religion (Berlin/New York 1978vv).


(B) Godsbegrip en pantheon. In de oorspronkelijke romeinse opvatting waren de goden in alles werkzame en onverklaarbare machten, die hun wil deden gelden, het leven van individu en gemeenschap beheersten en die men gunstig moest zien te stemmen. Daar zij elke individuele persoonlijkheid misten, werden zij ook niet in mensengedaante voorgesteld. Hun verering geschiedde hoofdzakelijk in de open lucht; pas later werd het daartoe afgepaalde templum een cultusgebouw. Ontelbaar waren de godheden van dit wort, getuige om. de vele genii loci als berg-, bos-, water- en weidegoden en godennamen als Terminus (Grenssteen), Insitor (Zaaier), Consus, Faunus, Pomona. De in hen werkzame goddelijke kracht werd numen genoemd.

Meer persoonlijk, maar aanvankelijk ook nog vaag was het begrip deus. Voor het eigenlijke wezen van de goden en hun gedrag hadden de Romeinen oorspronkelijk maar weinig belangstelling. Hun antropomorfe voorstelling deed samen met de mythologie haar intrede in Rome toen men daar de griekse goden overnam. De godsdienstige wereldbeschouwing van de R. was steeds zeer beperkt, en het probleem van de enige ware godsdienst hebben zij nooit gesteld. Hun opvatting over het werkingsgebied van de goden maakte hen verdraagzaam en toegankelijk voor andere religies, die des te gemakkelijker aanvaard konden worden naarmate zij evenmin een monopoliepositie voor zich opeisten als de romeinse.

Zo ontwikkelde de godenwereld zich in Rome en het romeinse rijk tot een eindeloos geschakeerd pantheon, waarin Iuppiter, met wie verscheidene niet-romeinse goden gelijk gesteld werden, de scepter zwaaide en waarin, naast oer-romeinse goden als Ianus, Quirinus, Mars, Saturnus, de Lares en de Penates, vooral de gehelleniseerde of van de Grieken overgenomen goden Iuno, Minerva, Apollo, Diana, Mercurius, Vesta, Ceres, Venus, Persephone, Neptunus, Aesculapius een vooraanstaande plaats innamen. Naast deze en de uit het Oosten afkomstige godheden stonden nog vele vergoddelijkte abstracte begrippen als Fides, Honos, Virtus, Concordia, Libertas en Victoria. In de keizertijd verbond de keizercultus de verering van de nog levende keizer met die van de stadsgodin Roma en verrezen overal tempels voor de na hun dood vergoddelijkte keizers (divus Augustus e.a.; apotheose). Het epitheton pantheus komt reeds op munten van 55 vC voor en wordt, na een pompejaanse wandschildering met de afbeelding van Isis Panthea, vanaf de 2e eeuw nC bij veel godennamen (Iuppiter; Liber, Serapis) gebruikt. In de pantheïstische opvatting werd tenslotte Pantheus zelf tot god.


Lit. Algemeen: zie de werken genoemd sub (A). Bijzondere studies: E. Bickel, Der altrömische Goüesbegrüf. Eine Studie zur antiken Reügionsgeschichte (Leipzig/Berlin 1921). F. Jacobi, Πάντες θεοί (Diss. Halle 1930). H. Diephuis, Naturkräfte und ihre Verehrung in der altrömischen Religion (Diss. Utrecht, Assen 1941). H. Kunckel, Der römische Genius (Mitteilungen des Deutschen Archäologischen instituts, Römische Abteilung, Ergänzungsheft 20, Heidelberg 1975).


(C) Mythologie. De onpersoonlijke opvatting van de goden en de nuchtere, praktische aard van de R. stonden het ontstaan van een eigen mythologie in de weg. Reeds vroeg echter raakten zij via Etrurië en de griekse koloniën in Zuid-ltalië en Sicilië bekend met de godenverhalen uit Hellas. De gelijkstelling van romeinse met griekse godheden bracht met zich mee dat de griekse sagen door de R. werden overgenomen en de helleense mythologie in Italië binnendrong. In dit kader moet ook gezien worden de band die gelegd werd tussen Italië en de homerische verhalen in de komst van Aeneas naar Italië en de stichting van Rome.

In de klassieke tijd werden de onder het volk levende verhalen door dichters bewerkt en door geschiedschrijvers in hun werken ingevlochten tot misvormde berichten over Romes oertijd. Aan het toch reeds tanende geloof in de mythologie werd nog meer afbreuk gedaan door wijsgerige reflexie. Terwijl de sceptici de mythologische verhalen als onwaarheid verwierpen, zochten de neoplatonici en gnostici een uitweg in een allegorische verklaring ervan.

Van de geschriften der latijnse mythografen zijn slechts geringe resten over. Van Hyginus' Genealogiae, ook Fabulae genoemd, bezitten we uittreksels; het op zijn naam staande astropomjsch handboekje, Poetica astronomica, bevat ook sagen over sterrenbeelden. Uit de 5e eeuw nC dateren de Mithologiae van Fulgentius. Een griekse verzameling Metamorphoses is van de hand van Antoninus Liberalis. Tenslotte vindt de mythologie uiteraard in belangrijke mate haar neerslag in de beeldende kunsten.


Lit. W. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie 1-6 (Leipzig 1884-1937 = Hildesheim 1965). H. Hunger, Lexikon der griechischen und römischen Mythologie (Wien 1953, 1969). P. Grimal, Dictionnaire de la mythologie grecque et romaine (Paris 1951, 1976). J. Schmidt, Dictionnaire de la mythologie grecque et romaine (Paris 1965). - M. Grant, The Myths of the Greeks and Romans (London 1962/New York 1964). Id., Roman Myths (London/ New York 1971 = Penguin Book, Harmondsworth 1913).


(D) Cultus. In de romeinse godsdienst speelde de eredienst de hoofdrol. Door gebeden en offers meende men de goddelijke machten gunstig te moeten stemmen. Bovendien trachtte men bij elke belangrijke gebeurtenis de wil van de goden uit te vorsen. Alle plechtigheden voltrokken zich volgens een uiterst streng formalisme. Met de grootste nauwkeurigheid dienden de voorgeschreven formules te worden uitgesproken en de handelingen te worden verricht; storende invloeden en elke overdrijving dienden te worden vermeden. Immers, elke fout of tekortkoming maakte de heilige handeling krachteloos. In deze angstvallige observantie van de caerimoniae bestond volgens romeinse opvatting de religio.

De plaats voor de officiële eredienst was oorspronkelijk een door de augur afgebakend templum, welke naam later overging op het cultusgebouw. Dit diende als woonhuis voor de god, wiens aanduiding (een lans voor Mars, of vuur voor Vesta) of - na de opkomst van het antropomorfisme beeld daar bewaard werd, terwijl het altaar voor de tempel stond. Ook later echter kende men nog heilige domeinen.

Bedienaren van de eredienst waren deels magistraten deels priesters, die zelf het ritueel voltrokken of toezagen op een juiste voltrekking door anderen. Onder de priesters herinnert de rex sacrorum nog aan de godsdienstige functie van de oudromeinse koning. Drie, later zestien pontifices (pontifex) onder de leiding van de pontifex maximus stonden in algemene dienst. Priesters van één godheid waren de vijftien flamines (flamen). Speciale taken hadden de zes virgines Vestales, de decemviri sacris faciundis, de tresviri epulones, de twintig fetiales, de augures en de haruspices. Bijzondere godsdienstige broederschappen vormden de Arvales fratres, de Luperci en de Salii; bekend maar inhoudelijk duister zijn hun liederen (Carmen Arvale, Carmen Saliare). Niet tot de romeinse godsdienst behoorden de talrijke priesters van vreemde erediensten als die van Isis en Mithras. Het romeinse gebed was in het algemeen streng formalistisch. Een meer emotioneel karakter kregen sommige gebedsvormen onder griekse of oosterse invloed (bv. de supplicationes). Magische kracht had de vervloeking (defixio). Typische gebedsvormen waren het votum, met zijn wijding en geloften aan de godheid eigenlijk een soort overeenkomst tussen godheid en mens, en de zeldzamer voorkomende evocatio (oproep tot de goden van een belegerde stad om deze te verlaten, waarbij hun een andere tempel in Rome werd beloofd) en devotio (waarbij de romeinse veldheer zichzelf en het vijandelijke leger ten dode wijdde). Het offer had vaak een verzoenende of uitboetende strekking. Om een goede verstandhouding met de goden te handhaven of te herstellen en reinheid te bewerkstelligen dienden lustrum en lustratio, alsook zoenoffers bij bloedschuld of ter uitwissing van fouten tegen de vorm. Van een morele schuld was hierbij echter geen sprake. Mensenoffers waren onromeins, offers van dieren (bv. de suovetaurilia) en van wijn of andere gaven algemeen gebruikelijk. In uitzonderlijke gevallen offerde men een ver sacrum of de spolia opima. Van griekse oorsprong waren het lectisternium en het epulum Iovis, van oosterse het taurobolium.

Naast sacra publica, die weer verder kunnen worden onderverdeeld, kende men ook sacra privata. Bij de eerste werden de sacra pro populo op staatskosten door staatspriesters verzorgd, de sacra popularia daarentegen door politieke districten van de burgers onder de leiding van hun beambten; zo vierden de curiae hun sacra curionia (Fordicidia, Fornacalia, Quirinalia), de tribus de Compitalia (Lares), de Sacra Argeorum en het Septimontium, waaraan de landelijke tribus nog de Ambarvalia en de Paganalia toevoegden.

Tot de sacra privata behoorden de individuele offers pro singulis hominibus, de familieoffers waarin de pater familias voorging en die gebracht werden aan de Lares en de Penates, en de sacra gentilicia ter ere van de beschermgod van de gens. Uiteraard speelden bij familieoffers de voornaamste levensgebeurtenissen als geboorte, huwelijk en dood een grote rol. Het haardvuur, het huisaltaar en het Lararium waren het godsdienstige middelpunt van het huis. Voor elke gewichtige gebeurtenis (volksvergadering, benoeming of ambtsaanvaarding van een magistraat, vertrek van een veldheer naar zijn provincie) diende men zich van de wil van de godheid te vergewissen door de Auspicia waar te nemen. Ook de divinatio en de ars haruspicina (haruspices) hadden tot doel de wil van de goden te leren kennen. Het romeinse jaar kende talrijke godsdienstige feesten, de feriae publicae. Een godsdienstig karakter hadden ook de openbare spelen en festivals (ludi), die dikwijls deel uitmaakten van de grote religieuze feesten en waarvan de ludi circenses, scaenici en gladiatorii de voornaamste soorten waren. De belangrijkste, onder voorzitterschap van de consuls door bepaalde magistraten gegeven, waren de Ludi Romani, plebeii, Apollinares, Cereales en Megalenses: de beide eerste in het kader van oude Iuppiter-feesten, de drie andere ter ere van Apollo, Ceres en Cybele.


Lit. W. W. Fowler, The Roman Festivals of the Period of the Republic (London 1899 = Port Washington 1969). G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer² (München 1912 = 1971). S. Eitrem, Opferritus und Voropfer der Griechen und Römer (Kristiania 1915 = Hildesheim/New York 1977). J. Quasten, Musik und Gesang in den Kuiten der heidnischen Antike und christlichen Frühzeit (Münster 1930, ²1913). I. S. Ryberg, Rites of the State Religion in Roman Art (Memoirs of the American Academy in Rome 22, New Haven 1955). C. Koch/O. Seel, Religio. Studien zu Kult und Glauben der Römer (Nürnberg 1960). J. Bayet, Croyances et rites dans Ia Rome antique (Paris 1971). G. Szemler, The Priests of the Roman Republic. A study of the interactions between priesthoods and magistracies (Collection Latomus 127, Bruxelles 1972).


(E) Mantiek en astrologie. De houding van de goden tegenover het menselijk handelen dachten de R. te kunnen opmaken uit bepaalde tekenen waarom men kon vragen en waarop bij de officiële divinatio het hoofdaccent lag (signa impetrativa) of die zich spontaan voordeden (signa oblativa). Het recht om van staatswege de auspicia waar te nemen berustte bij patricische magistraten, die werden bijgestaan door augures. Bij ontstentenis van zulke magistraten viel het recht terug aan de senaat (auspicia ad patres redeunt). De goden konden op verschillende wijzen hun standpunt te kennen geven (miracula, monstra, ostenta, portenta, prodigia).

Voor een volksvergadering en een ambtsaanvaarding werden regelmatig de hemeltekenen waargenomen; donder en bliksem golden daarbij steeds als ongunstig. De oudste auspicia waren die ex avibus, waarbij de vlucht en het geroep van vogels binnen een afgebakende ruimte (templum) bepalend waren.

Bij het leger vooral nam een oppasser (pullarius) het vreten van de heilige hoenders waar (auspicia ex tripudiis). Tot de signa oblativa behoorden die ex quadrupedibus, die betrekking hadden op honden, paarden, slangen, wolven enz., en die ex diris, waartoe niezen, oorsuizen, struikelen, het breken van de schoenriem, vallende ziekte en misgeboorten gerekend werden. Een bijzondere plaats nam de uit Etrurië afkomstige schouw van de ingewanden van offerdieren in, welke door haruspices verricht werd.

Niet alleen echter zintuiglijk waarneembare tekens, ook openbaringen door middel van ingevingen of psychische extase konden de wil van de goden openbaren. Deze bezaten echter geen officiële status. De eerste kon men krijgen in dromen of door het aanroepen van doden. Goddelijke inspiratie kwam bij de R. veel minder voor dan in Griekenland en had bij hen een geringere betekenis. De voornaamste orakelplaatsen waren Antium en Praeneste. Als orakelverzamelingen waren vooral de Sibyllijnse boeken bekend, die in de officiële mantiek een belangrijke rol speelden. In de keizertijd trad ook de toekomstvoorspelling door het lot (sortes Homericae, Vergilianae) meer naar voren.

In de 2e eeuw vC verbreidde zich, waarschijnlijk door toedoen van syrische slaven, de astrologie in Rome, waar zij vooral ingang vond bij het lagere volk. Zij bracht er zoveel onrust teweeg dat reeds in 139 vC de astrologen bij edict uit Italië uitgewezen werden. Desondanks verbreidde de astrologie zich verder, ook in de hogere kringen, mede onder de invloed van de stoa (Posidonius). Bestrijders vond zij om. bij de academie, de peripatetici en de epicureeërs. Astrologische invloeden manifesteerden zich reeds bij Varro en Caesar, maar vooral bij Tiberius, die op Rhodus bij Thrasyllus astrologie studeerde. Aan zijn tijdgenoot Manilius wordt het leerdicht Astronomica toegeschreven. Met uitzondering van Traianus waren alle keizers de astrologie toegedaan. Veel materiaal bevatten de goeddeels bewaarde Astrologiae van Vettius Valens (2e eeuw nC). Als onverenigbaar met de menselijke vrije wil werd de astrologie door de christenen bestreden. Bekende tegenstanders waren ook Favorinus van Arles en Sextus Empiricus, die een werk Adversus Astrologos schreef. Voorstanders vond zij weer in het kamp van de neoplatonici.


Lit. Mantiek: T. Hopfner (PRE 14, 1258-1288 s.v. Μαντική). A. Bouché-Leclercq, Histoire de la divination dans l'antiquité 4 (Paris 1882). R. Bloch, Les prodiges dans l'antiquité classique (Paris 1963). Astrologie: F. Boll/C. Bezold/W. Gundel, Sternglaube und Sterndeutung. Geschichte und Wesen der Astrologie (Leipzig 1931). F. Cumont, Astrology and Religion among the Greeks and Romans (New. York/London 1912). F. H. Cramer, Astrology in Roman Law and Polities (Philadelphia 1954).


(F) Mysteriën. De romeinse godsdienst was niet gericht op het zieleheil van het individu. Ook de hang naar mystiek was de Romein eigenlijk vreemd. De betrekkingen met Griekenland brachten hem echter in aanraking met mysteriëndiensten, die wel een persoonlijke verhouding tussen mens en godheid beoogden en uitzicht openden op een gelukkig leven na de dood. Teleurgesteld als vele R. aan het eind van de republiek waren over hun eigen uitgeholde godsdienst, stelden zij zich gaarne open voor andere religieuze richtingen, die meer perspectief en bevrediging boden. Van toen af aan lieten velen zich dan ook inwijden in de mysteriën van Eleusis en die van Dionysus/Bacchus, bij welke het extatische element overwoog en die, daar zij niet aan een. bepaalde plaats waren gebonden, zich over het hele Middellandse-Zeegebied verspreidden.

Ook de oosterse mysteriegodsdiensten vonden in Rome veel aanhang, doordat zij hun volgelingen door inwijding, geheime cultushandelingen en soms ook door een deugdzame levenswandel verlossing en heil in het vooruitzicht stelden, en vereniging met de godheid. Juist door deze inwijding vormden zij gesloten gemeenschappen. Naast die van Isis waren die van Osiris, Sabazius en Mithras het populairst. Bovendien kwamen orfisme en gnosis tegemoet aan de behoeften van deze tijd.


Lit. O. Kern/H. Hopfner (PRE 16, 1209-1350 s.v. Mysterien). - K. de Jong, Das antike Mysterienwesen in religionsgeschichtlicher, ethnologischer und psychologischer Beleuchtung² (Leiden 1919). F. Cumont, Les religions orientales dans 1e paganisme romain4 (Paris 1929 = 1963; duitse vertaling: Die orientalischen Religionen im römischen Heidentum4, Stuttgart 1959; engelse vertaling: The Oriental Religions in Roman Paganism, Chicago 1911 = New York 1956). N, Turchi, Fontes historiae mysteriorum aevi hellenistici e Graecis et Latinis scriptoribus² (Rome 1930 = 1962). S. Eitrem, Orakel und Mysterien am Ausgang der Antike (Zürich 1947). H. W. Obbink, Cybele, Isis, Mithras. Oosterse godsdiensten in het Romeinse Rijk (Haarlem 1965).


(G) Bijgeloof en magie. In de officiële romeinse godsdienst was voor bijgeloof (superstitio), dat als een onjuiste overdrijving beschouwd werd, geen plaats. Het gewone volk echter geloofde in de werking van velerlei duistere en onbestemde wezens en machten. Dit geloof drong bij het ontbreken van een vaste theologie ook tot de hoogste kringen door. Als boeman voor kinderen fungeerde de Lamia, die kindertjes verslond. Volwassenen werden lastig gevallen door larvae, als spoken ronddolende schimmen van overledenen, waarmee in de keizertijd de Lemures vereenzelvigd werden. Sommige mensen zouden zich in een weerwolf kunnen veranderen, oude vrouwen in vogels. Ook heksen en zeemonsters kende het volksgeloof. De bijgelovige opvattingen en praktijken, waarvan vele ingang in Rome vonden als gevolg van het toenemende contact met het Oosten, waren doorgaans van magische aard en dienden om dreigend onheil af te weren. Brandgevaar bezwoer men door de etruskische formule ARSE VERSE op de huisdeur te schrijven. De werking van het boze oog werd te niet gedaan door de middelvinger uit te steken. Een onheilafwerende functie hadden ook amuletten als de door kinderen gedragen bulla. Talloos waren de tover- en bezweringsformules tegen elke soort van rampspoed. Deze kon bovendien ontweken worden door na onheilstekens bepaalde handelingen achterwege te laten. Ook bepaalde data werden als ongunstig angstvallig vermeden. Verbreid was ook de vervloeking (defixio, deprecatio), die vooral onder het gewone volk voorkwam en waarmee men tegenstanders aan de goden van de onderwereld toewijdde (devotio). Daartoe kraste men hun naam en de vervloekingsformule met de uiterste zorg in een loden plaatje (defixionum tabellae), dat men vervolgens bij voorkeur ter attentie van de goden van de onderwereld in een graf of in een tempel stak of met een lange spijker daaraan bevestigde. Vaak werden nog magische tekens daaraan toegevoegd. Ook paste men toverpraktijken toe om bovennatuurlijke machten tot ingrijpen te bewegen in liefdeszaken. Allerlei, soms walgelijke, middelen en formules (carmina) werden daartoe aangewend.

Ondanks haar uitsluiting van de officiële godsdienst was de toverij zo verbreid dat bij herhaling strenge wetten moesten worden uitgevaardigd om haar in te perken.


Lit. E. Riess (PRE 1,29-93 s.v. Aberglaube). T. Hopfner (PRE 14, 301-393 s.v. Μαγεία). - A. Audollent, Defixionum tabellae (Paris 1904). K. de Jong, De magie bij de Grieken en Romeinen (Haarlem 1921, ²1948). E. E. Burriss, Taboo, Magic, Spirits. A study of primitive elements in Roman religion (New York 1931 = Westport 1978). E. Massonneau, La magie dans l'antiquité romaine (Paris 1934). E. Stemplinger, Antiker Volksglaube (Stuttgart 1948). G. Luck, Hexen und Zauberei in der römischen Dichtung (Zürich 1962).


(H) Vroomheid, religieuze ethiek en taboes. De romeinse vroomheid berustte niet op een persoonlijke verhouding van de mens tot de godheid of op de verwachting van een eeuwig heil als beloning voor een rechtschapen levenswandel. Aan de opvatting van de R. dat zij de vroomste van alle mensen waren lag vooral de overtuiging ten grondslag dat zij met de grootste nauwgezetheid de verplichtingen nakwamen die een uiterst formalistisch ritueel hun oplegde. Pietas betekent dan ook niet 'vroomheid' in de huidige zin van het woord, maar houdt in dat men de goden de hun toekomende cultus wijdt in het vertrouwen dat zij van hun kant de mens hun bescherming zullen schenken. Nog tijdens de republiek, maar vooral in de keizertijd kwam men, tengevolge van de behoefte aan bezinning op de zin van het bestaan en onder de invloed van godsdienstige praktijken uit het Oosten, tot meer verinnerlijkte vormen van vroomheid (zie hierboven F, Mysteriën).

Ethisch-religieuze begrippen als zonde, zieleheil, verdoemenis of eeuwig loon in het hiernamaals waren aan de romeinse godsdienst ten enenmale vreemd. Wel kende hij vergrijpen tegen het ritueel, die in het ergste geval de mens konden beroven van de gunst van de goden; deze had echter uitsluitend betrekking op zijn aardse leven. Ontmoet men hier en daar toch ethisch-religieuze denkbeelden, dan vinden die voornamelijk hun oorsprong in wijsgerige stelsels, maar nooit in goddelijke geboden. In dit opzicht gingen jodendom en christendom nieuwe wegen.

De reeds vermelde angstvalligheid van de R. in religieuze zaken legde hun een groot aantal taboes op. Vooral de flamen Dialis was hieraan onderworpen, maar ook elders kwamen zij in velerlei vormen voor. Zo mochten bv. bij reparaties aan de pons sublicius geen ijzeren spijkers gebruikt worden. De dagen waren verdeeld in dies fasti en nefasti. Honden en paarden waren van bepaalde heiligdommen, mannen resp. vrouwen van bepaalde culten uitgesloten.


Lit. E. E. Burriss, Taboo, Magic, Spirits. A study of primitive elements in Roman religion (New York 1931 = Westport 1978).


(I) Eschatologie. De R. hebben zich buiten de filosofie niet bezig gehouden met bespiegelingen over het bestaan en het wezen van de ziel en de eindbestemming van de mens. Wel zijn er duidelijke tekenen van een geloof aan een soort hoger 'ik' in de mens en aan het voortleven van de 'geesten' der gestorvenen. Dit hoger 'ik' was de genius in de levende mens, eigenlijk de mannelijke voortplantingskracht, waarvan de iuno de vrouwelijke tegenhanger was en die later gelijkgesteld werd met de griekse δαίμων en de christelijke voorstelling van de bewaarengel beïnvloedde. Het geloof aan het voortleven van de geesten van overledenen blijkt, behalve uit de vaak uitgebreide begrafenisplechtigheden, die gepaard konden gaan met gladiatorenspelen en een pompa funebris, ook uit hun verering. Als larvae of Lemures konden zij spokend rondgaan en moesten ze met speciale riten gekalmeerd worden. Zij misten echter elke individualiteit. Een bijzondere plaats namen de divi parentum of di parentes in (Parentalia). De verzamelnaam voor de geesten der afgestorvenen was Di Manes ('de goede goden'). Bij verwaarlozing van hun verering diende men het ergste te vrezen.

Van een goddelijke vergelding in het hiernamaals is in de romeinse godsdienst nauwelijks een spoor te vinden. Hoewel Vergilius (Aeneis 6) zijn verwachtingen (?) omtrent het hiernamaals verwoordt in een fraaie schildering van Elysium en Tartarus, is voor Lucretius en vele anderen de dood het einde van alles. Boven het geloof dat de doden rusten in hun graf en hun geesten op aarde kunnen rondgaan, is de Romein vóór de keizertijd over het algemeen niet uitgekomen. Alle latere voorstellingen van een hiernamaals zijn, soms via Etrurië, uit Griekenland en het Oosten afkomstig. Nooit hielden deze echter een liefderijke vereniging met de godheid in. Pas het christendom wees in dezen nieuwe wegen.


Lit. F. Cumont, After Life in Roman Paganism (New Haven 1922/London 1923 = New York 1959). C. H. Moore, Ancient Beliefs in the Immortality of the Soul (New York/London 1931). A. Brelich, Aspetti della morte nelle iscrizioni sepolcrali dell' Impero Romano (Diss. Pannonicae 1,7, Boedapest 1937). F. Cumont, Recherches sur le symbolisme funéraire des Romains (Paris 1942 = 1966). G. Pfannmüller, Tod, Jenseits und Unsterblichkeit in der Religion, Literatur und Philosophie der Griechen und Römer (Basel 1953). J. M. C. Toynbee, Death and Burial in the Roman World (London 1971) 33-64.


Rome