Bespreking van de volgende boeken:
Günter Grimm: Alexandria. Die erste Königsstadt der hellenistischen Welt.
Philipp voh Zabern, 168 blz.
André Bernand: Alexandrie la Grande. Hachette Littératures; 430 blz.
Pieter W. van der Horst: De Woestijnvaders. Levensverhalen van kluizenaars van het vroege christendom. Prometheus, 285 blz.
Alfred J.Butler: The Arab conquest of Egypt and the last thirty years of the Roman dominion.
Oxford University Press, 714 blz.
door Allard Schröder NRC 26 februari 1999
Het oude Alexandrië is in mijn fantasie altijd een stad geweest die je alleen nog in de geest kunt binnengaan om je er burger te wanen. Maar bij het lezen van Günter Grimms Alexandria en André Bernands Alexandrie la Grande wordt de stad ruw uit de verbeelding verjaagd, omdat beide boekeq je de schamele stoffelijke resten tonen van wat in je hoofd steeds een levende stad was. Het is alsof de beenderen van een geliefde worden opgegraven, voor wie elk gevoel van genegenheid idioot is geworden, nu we haar zien in staat van ontbinding.
Helaas, het is niet veel wat de geschiedenis
van Alexandrië voor ons
heeft bewaard, Dat zien we al op de
eerste pagina van Grimms boek, òp
een kaart van de stad en omstreken, getekend
tijdens. Napoleons expeditie.
naar Egypte in 1798. Voor iedereen die
enigzins vertrouwd is met de plattegrond
van het antieke en het hedendaagse
Alexandrië is deze kaart op een
merkwaardige manier verkeerd. Het
achttiende-eeuwse Arabische havenplaatsje
bevindt zich allang niet meer
op de plek waar je het zou verwachten.
Bezien vanuit een antiek standpunt ligt
het in zee, op de verbindingsdam die,
van het vasteland naar het eilandje
Pharus was aangelegd. Deze bijna
twaalfhonderd meter lange dijk was in
de loop der eeuwen aan weerszijden
aangeslibd. Qp dat nieuwe land was de
Arabische 'stad' gebouwd die Napoleon
aantrof. Waar de antieke stad had
gelegen, strekte zich' een half landelijk
gebied uit, waar in 1798 nog wat ruines,
zuilen en obelisken uit opstaken.
Bij de overblijfselen van Rome en Athene
steken die van Alexandrië wel
heel pover af. Van de gebouwen uit de
hellenistische periode, de vierde eeuw
voor onze jaartelling tot aan het begin
van de Romeinse keizertijd, is bar
weinig over. Hoe men ook zoekt naar
de wonderen waarover iedereen destijds
in gloedvolle bewoordingen
sprak, er is nauwelijks iets te vinden.
De bibliotheek, het Caesaraeum, het
graf van Alexander, de paleizen, ze
zijn allemaal wel gelokaliseerd, maar
er is niets van over. De reusachtige
tempel van Serapis en de resten van de
voet van de vuurtoren laten alleen nog
een schaduw van hun vroegere grootheid
zien.
Dat oordeel is echter voorbarig, want deze huwelijken hadden een àndere achtergrond. Voor zijn Griekse onderdanen legitimeerde de koning zich als wettige opvolger van Alexander de Grote, maar voor zijn Egyptische onderdanen was hij de farao, die volgens de traditie nu eenmaal met zijn zuster diende te trouwen.
De wereld die Alexander de Grote had opengelegd, inspireerde de beelden en verbeelding van het klassieke Griekenland. Er ontstond een nieuwe, dynamische vormentaal, waarin niet langer het sublieme het doel lijkt te zijn, maar het zinnelijke. Ook deze tegenstelling, die bij puriteinse negentiende-eeuwse geesten opgang maakte, is echter vals, omdat de klassieke kunst en letteren natuurlijk net zo goed zinnelijk kunnen zijn en de hellenistische 'subliem', al hadden ze daar elk wel een verschillend idioom voor.
De mateloze praal van het Hellenisme en zijn liefde voor het kolossale, hadden bovendien een tegenhanger in de voorkeur voor het petieterige en het gewone. In Alexandrië, destijds de literaire hoofdstad van de Griekse wereld, waren het epigram, de idylle, de mime (een tafereeltje uit het dagelijks leven) en de komedie populair. Deze vormen- en beeldentaal zou in belangrijke mate die van het nog jonge Romeinse rijk beïnvloeden.
Waar Grimm zijn materiaal over Alexandrië aan de hand van de geschiedenis der Ptolemaeën presenteert, komt Bernand met een thematische opzet in zijn Alexandrie la Grande, een grondige herziening van de editie van 1966. Dat heeft het voordeel dat er meer ruimte is voor uitweidingen, details en anekdotes. Zo neemt hij in extenso een twaalfdeeeuwse Arabische beschrijving op van een beklimming van de resten van de fameuze vuurtoren van Alexandrië. Anders dan Grimm is Bernand een echte Alexandrijn. Alle tijden komen bij hem aan bod, al komt de latere keizertijd er wat bekaaid af.
Voor één aspect van die periode, de Late Oudheid, kunnen we terecht bij De woestijnvaders van Pieter W. van dër Horst, hoogleraar theologie aan de Universiteit van Utrecht. Hij heeft een bloemlezing samensgesteld uit laat-antieke teksten over monnikengemeenschappen, kluizenaars en andere vrome lieden, die rond de vierde eeuw in groten getale de woestijnen van Egypte, Palestina en Syrië waren ingetrokken om te vasten, te bidden en de strijd met de demonen aan te binden. De wonderen en lotgevallen van deze wereldverzakers waren populair in de Late Oudheid. Ze dienden om de christen te stichten en de heiden te bekeren. De strekking van de vrome teksten is nogal voorspelbaar, omdat ze bijna altijd over de lotgevallen van heiligen of zondaars gaan, die tot inkeer komen.
Tot voor kort was de geschiedenis van het geloof een zaak van theologen, die de niet-gelovige belangstellende nogal eens met lege handen lieten staan. Wat de kerkvaders lang geleden in hun baard- hadden gemompeld werd zelden in een bredere historische context bekeken. Lange tijd ging het geloof vóór de wetenschap. Daar is inmiddels wel verandering in gekomen, maat daar merkt men in De woestijnvaders toch iets te weinig van.
Tevergeefs zoekt de historisch geïnteresseerde lezer naar het wereldse contrapunt van al dat ascetisme. Op dat punt had de inleiding royaler mogen zijn. Ook de beknopte literatuurlijst verwijst nauwelijks naar de politieke, sociale en culturele context. Hierdoor is deze keuze uit de kerkvaders - en daar zitten rare portretten bij - toch weer een verzameling bidprentjes geworden.
Niettemin heeft Van der Horst een sympathiek boek geschreven. Zijn vertaling leest goed, en de korte inleidingen bij de hoofdstukken alsmede de noten zijn terzake.
We betreden een heel ander terrein met Alfred J. Butlers The Arab conquest of Egypt, een herdruk van de jaranlang onvindbare uitgave van 1902, nu weer uitgebracht met een bijgewerkte bibliografie van Alexandriëkenner P. M. Frases. We bevinden ons op het uiterste randje van de Late Oudheid, in het eerste kwart van de zevende eeuw en volgen de politieke verwikkelingen tussen het Byzantijnse en Perzische rijk. Chosroes de Pers had Egypte veroverd, maar werd na tien jaar weer door keizer Heraclius verdreven. Tijdens deze troebelen ontvingen beide vorsten een schrijven van een zekere Mohammed uit Arabië, waarin deze zich als profeet openbaarde en de keizer en de koning aanspoorde zijn geloof aan te nemen. Heraclius antwoordde beleefd afwijzend, Chosroes hoogmoedig en de zaak werd vergeten.
Na zijn overwinning op de Perzen wilde Heraclius het rijk, dat in zaken des geloofs hopeloos verdeeld was, onder de hoede van de staatskerk verenigen. Daarvoor benoemde hij een geestelijke, Cyrus, tot bisschop van Alexandrië met de bevoegdheden van gouverneur van Egypte. De Egyptenaren, dig hun ei en variant van het christendom hadden, wilden niets weten van de keizerlijke leerstellige opvattingen, waarop de bisschop hun voorlieden begon te vervolgen. Tegelijk was een leger van islamitische Arabieren en bedoeïen langs de grenzen van het rijk actief; Jeruzalem was al veroverd.
Terwijl de keizer op sterven lag, het hof in Constantinopel over zijn opvolging konkelde en in Egypte de religieuze terreur in volle gang was, trok een Arabische generaal, Amr ibn alAs, Egypte binnen. Het duurde even voor het in Alexandrië daagde dat men met meer te maken had dan slechts een bedoeïenenstrooptocht.
Er volgde een wrede oorlog met wisselende kansen, waarbij de Arabieren na twee jaar strijd aan het langste eind trokken. De Byzantijnse troepen trokken zich terug uit Egypte, om er nooit weer terug te komen.
In Butlers relaas worden twee traditiqnele opvattingen over de opmars van de islam verworpen. Er is allereerst geen sprake van dat de Arabieren het land in een vloek en een zucht onder de voet liepen. Ondanks de vervolgingen door de keizerlijke kerk, haalden de Kopten de veroveraars ook niet in als bevrijders.
Butler, in de jaren tachtig van de vorige eeuw. als huisleraar aan het koninklijke hof van Egypte verbonden, zet dit drama van incompetente generaals, bloedbaden, list, moed en verraad met brede streken op. Er komt een onafgebroken stroom aan eruditig op de lezer af, die door de auteur met een. bewonderenswaardige beheersing en een benijdenswaardige stijl in bedwang wordt gehouden.
Vooral het portret van de raadselachtige
bisschop Cyrus en zijn verraderlijk
optreden blijven de lezer bij. Butler
besluit zijn relaas met twee toegiften,
waarmee hij elke virtuele Alexandrijn
een groot genoegen doet: de beschrijving
van Alexandrië's luister
door de ogen van de veroveraars en
een verhandeling over het einde van
de fameuze bibliotheek, die nog altijd
niet overtroffen is.