Job (Boek). Dit bijbelboek is in de masoretische
tekst opgenomen in de derde afdeling, die der 'geschriften'.
De LXX nam het boek op in een serie
wijsheidsliteratuur, die voor het grootste deel aan
Salomo is toegeschreven. Zo kreeg het een plaats
tussen HI en Wh. Door de nadruk, die meer en meer
gelegd werd op de historiciteit der in het boek beschreven
gebeurtenissen kwam het in de rij der
historische geschriften na Est. De hebreeuwse tekst
is moeilijk, ook wegens het gebruik van zeldzame
woorden. De vertaling van de LXX heeft ongeveer
180 vss weggelaten, maar door Theodotion zijn ze
weer opgenomen. In de elfde grot van Qumran is
een gedeelte van J. in het ararnees teruggevonden,
een targum die teruggaat op een aan de masoretische
overlevering verwante tekst.
Het boek bevat een proloog (1-2) en een epiloog (42,7-17) in proza. Men heeft wel gemeend hierin het 'volksverhaal' te mogen herkennen dat door een auteur zou zijn gebruikt om het probleem van het lijden van de vrome te behandelen. Er is echter geen reden een onafhankelijk bestaan van het prozaverhaal te veronderstellen. De proloog biedt het typisch oudisraëlitisch motief van de herhaling; J. wordt tweemaal beproefd. Met het bezoek van de drie vrienden Elifas, Bildad en Sofar sluit het eerste prozaverhaal af.
Dan volgen in 3-27 de dialogen, die door J. met een klacht worden ingezet. Hun taal is poëtisch. Ondanks de nuance die door elk der gesprekpartners in hun betoog wordt aangebracht blijft het thema hetzelfde. J. heeft zich te verdedigen tegen het dogma van de vergeldingscausaliteit waarmee de vrienden trachten het lijden van de mens te verklaren met behoud van de goddelijke gerechtigheid. Opvallend is dat de vrienden, ofschoon zij later in het ongelijk gesteld worden, wijs en verstandig spreken. Zij zijn geen caricaturen. J. doorstaat echter ook de beproeving voorbarig het zwijgen van God te doorbreken met menselijke verklaring. Na een pauze, die gevuld is met een loflied op de wijsheid (28) richt J. zich rechtstreeks in een twistgesprek tot zijn God. Voordat God antwoordt treedt onverwacht een zekere Elihu op het toneel. Hij dient zich aan als een jongere, die met ergernis geluisterd heeft zowel naar J. als naar zijn vrienden. Hij wijst op de wonderen in de natuur en bereidt daarmee het hoogtepunt van het boek, ook literair, voor (32-37). Dan komt de climax met het antwoord van God in de storm. Ook hier wordt men getroffen door het motief der herhaling: God spreekt tweemaal en tweemaal verdeemoedigt J. zich (39,36-38 en 42,1-6). Het antwoord Gods bestaat uit vragen, die een mens niet kan beantwoorden omdat hij een schepsel is en het werk van de Schepper niet kan doorgronden. Het is onderbroken door een poëtische beschrijving van het nijlpaard (40,15-24) en de krokodil (40,25-41, 26).
De epiloog, waarin de vrienden veroordeeld worden en J. in zijn gezegende staat wordt hersteld, is meer dan een blij einde. Onderstreept wordt de vroomheid van J., die in zijn lijden de band met zijn God niet verbrak maar in een bevrijdend twistgesprek het lijden in zijn geloof wist te integreren. Wegens deze twist wordt J. niet veroordeeld; God aanvaardt het protest omdat het een gesprek is gebleven met Hem.
Men heeft de eenheid van het boek dikwijls aangevochten
wegens de reeds genoemde onderbrekingen
(28,40,15-41,26) en vooral wegens de onverwachte
tussenkomst van Elihu. Toch behoren deze
gedeelten functioneel in het geheel van het boek
omdat zij pauzes vullen en al te abrupte overgangen
voorkomen. Het is aannemelijk dat het boek een
wordingsgeschiedenis achter de rug heeft waarin
meer dan één auteur betrokken was, misschien een
kring van wijzen, vergelijkbaar met de 'mannen van
Hizkia' die Spr 25,1-29,27 verzameld hebben. Zij
hebben zich dan beziggehouden met een probleem,
dat ook buiten Israël in de wijsheidsliteratuur gesteld
is. Nergens echter is het zo diep doorleefd en
doordacht en in een literair zo schone vorm geuit.
Lit. Commentaren: V. E. Reichert (London 1946, 1965). G.
Hölscher²- (Tübingen 1952). N. Tur-Sinai (Jeruzalem 1957).
K. Kroeze (Kampen 1961). G. Fohrer (Gütersloh 1963). F.
Horst (Neukirchen 1968, 1-19, wordt voortgezet door E.
Kutsch). S. Terrien (Neuchâtel 1963). M. H. Pope (New
York 1965). C. Epping en J. T. Nelis (Roermond 1968). - J.
Steinmann, Le livre de Job (Paris 1955). P. Humbert, Le
modernisme de Job (VTS 3, 1955, 150-161). C. Westermann,
Der Aufbau des Buches Hiob (Tübingen 1956). R. A. F.
McKenzie, The Purpose of the Yahweh Speeches in the Book
of Job (Bb 40, 1959, 435-445). H. H. Rowley, The Book of
Job and its Meaning (in From Moses to Qumran, London
1963, 139-183). M. J. Dahood, Northwest Semitic Philology
and Job (Mem. Gruenthaner, New York 1962, 55-74). R.
Gordis. The Book of God and Man. A Study of Job (Chicago
1965). N. N. Glatzer, The Book of Job and its Interpreters
(Biblical Motifs ed. by Altmann, Harvard-ciambridge
1966, 197-237). H. L. Ginsberg, Job the Patient and Job the
Impatient (VIS 19, 1969, 88-111). S. Terrien, Le poème de
Job: drama para-rituel du nouvel-an? (VTS 19, 1969, 220-235).
E. Ruprecht, Das Nilpferd im Hiobbuch (VT 21, 1971,
209-231).