Laban (hebr. lābān = wit (vgl. Gn 30,25-43), LXX
Λαβάν, Vg Laban), broeder van Rebekka, vader van
Lea en Rachel, die in 'de stad van Nachor' (=
Haran?) woonde (Gn 24-31). Hij zorgde voor het
huwelijk van Izaäk
met Rebekka (Gn 24), terwijl hij
ook bij de uithuwelijking van zijn dochters aan
Jakob
niet onbaatzuchtig was (Gn 29-30). L. de Arameeër
(Gn 25,20; 31,24) en Jakob (Israël) sluiten
in het grensgebied Gilead een verbond, elk met een
eed bij de god van zijn vaderen (Gn 31,30; vgl.
evenwel 24,50).
Lit. M .Burrows, The Complaint of Laban's Daughters
(JAOS 1937, 259-276). C. H. Gordon, The Story of Jacob
in the Light of the Nuzi-tablets (BASOR 66, 1937, 25-27)
(vgl. ANET 280). F. M. Th. de Liagre Böhl, Wortspiele im
A.T. (Opera Minora, Groningen etc. 1953, vooral 21v).
[Hoogewoud]