Men gaat de krater binnen langs enige bosjes en nauwelijks enige helling.
In het middendeel stijgen stoomwolken op
uit de modder en in de laagte borrelen voortdurend gasbellen
in de warme grijze modder.
Als men recht doorloopt door het midden van de krater, komt men bij de steile
helling die bestaat uit lavabrokstukken. De wand waarvan de onderkant bestaat
uit ingestort puin, laat een typische rood-bruine verkleuring zien,
die de aanwezigheid van lava aangeeft, terwijl de bovenkant, witter,
ontstaan is door onsamenhangende piroclastische uitbarstingen van de Solfatara
en van de Astroni. Contrasterend met de blankheid van de bodem en van een
deel van de hellingen,
bedekt het groen van het kreupelhout de steile hellingen en het meer
zuidelijke deel van de krater.
Lopend in zuid-oostelijke richting komt men bij een klein gebouw, gehuld in de dampen van de schoorsteen van de zogenaamde Bocca Grande. Het gaat hier om de oud vulcanologische observatiepost van de Bourbons, die ook nog vandaag dienst doet als een van de wachtposten van de Solfatara, waar men de temperatuur en de chemische samenstelling van de gassen meet. De oostzijde, achter het observatorium, laat duidelijk de geologische producten van de Solfatara zien, waarin de typische structuur van de piroclastische rotsen blijkt.
Petronius geeft een dichterlijke beschijving van het gebied in zijn Satyricon:
<<Tussen Parthenope en de velden van het grote Dicarchis ligt een
plaats, diep gedompeld in een uitgehakt gat, bespoeld met het water van de
Cocytus; want de lucht die uitgestort naar buiten raast, wordt verspreid met
een dodelijke hitte. Deze grond is in de herfst niet groen noch voedt
land, vruchtbaar door zoden, het gras, de zachte kreupelbosjes praten niet
door het tweedrachtige gezang van de vogels in de lente; maar chaos
is er en de rotsen die vies zijn door zwarte puimsteen, liggen er blij bij,
omringd door cipressen die bij de begrafenis horen>>.
(Satyr., CXX, 67-75)